Hypothecair krediet-voorbeeld 1

Kifid zaaknummer21.01598
Datum klacht bank31-07-2020
Datum start Kifid procedure03-05-2021
Datum Kifid uitspraak15-11-2022
Bindend of niet-bindend adviesBindend

De klacht ziet op de ‘Meerwaarde Hypotheek’ van Postbank, welke bank op enig moment is opgegaan in ING Bank.

De klachtprocedure is gestart met de wetenschap dat de Geschillencommissie in 2014 in een vergelijkbaar klachtdossier in het voordeel had beslist van de Consument. In deze uitspraak werd geconcludeerd dat ‘Naar het oordeel van Commissie de bank tekortgeschoten is in haar zorgplicht jegens Consument, met name in haar waarschuwingsplicht met betrekking tot het aan de Meerwaardehypotheek verbonden beleggingsrisico. De vordering van Consument wordt gedeeltelijk toegewezen’. Zie hier voor deze uitspraak.

Cliënte heeft in 2003 de Meerwaarde Hypotheek afgesloten. De kenmerken van deze hypotheek zijn:

  • Een woning financieren die op basis van het inkomen buiten het bereik ligt van de hypotheeknemer;
  • De hypotheek is aflossingsvrij;

ING stimuleert een zo hoog mogelijke financiering af te sluiten waarbij het inkomen voor een deel moet komen uit beleggingen die verplicht bij ING moeten worden ondergebracht. Uit de offerte van ING Bank blijkt dat cliënte op basis van het inkomen niet meer kon lenen dan €60.503. De benodigde hypothecaire lening bedroeg € 327.000.

Het staat vast dat, om de hypothecaire kredietovereenkomst af te kunnen sluiten, cliënte door ING is verplicht om een storting van €177.000 te doen. Een bedrag waarover cliënte niet volledig kon beschikken. ING heeft daarom toegestaan dat het voor de eerste woning afgesloten overbruggingskrediet niet bij de verkoop van deze woning in 2003 werd afgelost maar als vermogen kon worden gebruikt. In combinatie met de overwaarde van deze woning en een erfenis kon aan de verplichte storting worden voldaan. Hiermee zou het benodigde extra maandelijks inkomen worden gegenereerd.

Het risico van een dergelijke constructie is dat de beleggingsresultaten tegen vallen. Dat risico heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd waardoor betalingsachterstanden zijn ontstaan. Dat heeft ING Bank in 2010 er toe verleid te dreigen met executoriale maatregelen. Cliënte wilde de woning niet midden in de eurocrisis verkopen en heeft aangeboden gedeeltelijk af te lossen door de beleggingsportefeuille te verkopen (waar dus extra inkomsten uit moesten worden gegenereerd). Aldus geschiedde. De bank wast daarop haar handen schoon door cliënte er op te wijzen dat:

  • ‘U moet zich dan wel realiseren (indien er geen andere oplossing is), dat uw maandelijkse bijdrage van € 1.033,== komt te vervallen’;
  • ‘U zich realiseert dat de maandbedragen mogelijk niet in verhouding staan met uw inkomen en dat u daar zelf bewust voor kiest’.

Het mag geen verrassing heten dat de lasten voor cliënte na 2010 moeilijk waren te dragen, hoewel dat wel is gelukt, mede te danken aan de implosie van hypothecaire rentetarieven. Het heeft wel gezorgd voor spanningen binnen het huwelijk, dat uiteindelijk ook is ontbonden.

Afwijzing vordering

De Geschillencommissie heeft de vordering van cliënte afgewezen op basis van de relatieve verjaring ex Artikel 3:310 lid 1 BW:

“De commissie is echter van oordeel dat de consumenten in 2010 wisten dat hun (gestelde) schade ontstond, zodat zij daarmee vanaf eind 2010 bekend waren. Zij waren er vanaf eind 2010 ook mee bekend dat de bank de daarvoor aansprakelijke partij was. In 2010 is namelijk het gehele beleggingsdepot geliquideerd om daarmee de ontstane betalingsachterstand in de maandlasten in te lopen en om de overbruggingslening in te lossen. Dit betekende dat de consumenten vanaf 2010 geen
beroep meer konden doen op het Aanvullingsdeel. Vanaf dat jaar dienden de consumenten de volledige maandlast uit hun inkomsten te betalen. Uit deze feiten en omstandigheden konden de consumenten dus afleiden dat vanwege de geldlening vanaf eind 2010 schade zou kunnen ontstaan en dat de bank de daarvoor aan te spreken partij zou zijn, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar toen is gaan lopen”.

In de uitspraak uit 2014 kwam de Geschillencommissie echter tot onderstaande vaststellingen:

1] “De verjaring van die vordering gaat pas lopen op het moment dat Consument ervan op de hoogte is dat ING jegens hem een zorgplicht heeft en aanleiding heeft om te veronderstellen dat ING in de nakoming van die zorgplicht is tekortgeschoten en hij daardoor mogelijk schade heeft geleden. Daarvan is niet al sprake op grond van de omstandigheid dat de maandlast bekend is of het maandinkomen lager wordt. Ook heeft ING in haar communicatie doorlopend gesteld dat er geen sprake is geweest van overkreditering en op deze mededelingen heeft Consument mogen vertrouwen”.

2] “Het niet naleven van de zorgplicht is daarom niet een tekortkoming van de bank die Consument zonder meer behoort op te merken. Op Consument rust dan ook pas op grond van artikel 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, als hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten”.

Conclusie

De schade voor cliënte is niet ontstaan doordat cliënte na verkoop van de beleggingsportefeuille geen maandelijkse aanvulling op het inkomen meer ging ontvangen. De schade is ontstaan door het tekortschieten van de bank inzake het niet nakomen van haar zorg- en waarschuwingsplicht. Van deze bancaire plichten had cliënte ook in 2010 geen kennis waardoor de verjaringstermijn van vijf jaren aangevangen is noch voltooid. Zie hier voor de volledige uitspraak.